op zoek naar een plek om te wonen

door Martin Liebregts

DE EIGENHEID VAN EEN WOONMILIEU

Het ultieme van de architect is toch dat je een plek maakt waar nu en in de toekomst mensen graag verblijven of wonen. Wonen betekent oorspronkelijk niets anders als ergens graag vertoeven. In wezen tracht je met ontwikkelen of aanpassen van ruimten de droom van de gebruiker/bewoner te benaderen. En dan realiseer je een plek om in te wonen.

Deze aanloop heb ik nodig om in te gaan op de vaak terugkerende discussie dat een woonmilieu succesvol is als het een identiteit of eigenheid heeft. Ook ikzelf gebruik deze laatste term vaak om uit te drukken dat je je als bewoner of bezoeker in bepaalde woonmilieus direct thuis kunt voelen. Op vakantie stroop je de hele wereld af om die plekken te zoeken. Oude steden, die de kritiek der tijd hebben doorstaan, bezitten die eigenheid. Tijdens vakanties in bijvoorbeeld Toscane wordt het ene dorpje na het andere en de ene stad na de andere bezocht vanwege deze kwaliteit.

En wat maakt de fysieke omgeving tot iets dat als een plek met eigenheid voelt? Vaak begint het met een verwijzing naar het verleden, of het nu de gebouwen of de natuur betreft. Het is niet in eerste instantie ‘nieuw’ dat aantrekt. Dus een ruimte moet enigszins geworteld zijn in het verleden. Alleen daarom is het nodig zorgvuldig om te gaan met wat ons omringt.

Maar eigenheid of identiteit is meer dan nostalgie of romantiek. Het gaat vaak om de samenhang tussen gebouw en stedelijke ruimte als een totaal en niet als een optelsom. Traditionele stedenbouwkundige concepten herbergen zo’n eigenschap (bijvoorbeeld tuindorpen). De moderniteit heeft misschien wel te veel de nadruk gelegd op de autonomie van elk onderdeel, de abstractie van de vorm.

Elke plek om te wonen doet een beroep op alle zintuigen en dus niet alleen op het verstand. Eenzijdige opvattingen over beeldtaal maken het leven vaak soberder. Bijvoorbeeld de stellingname dat in een stedelijke uitbreidingswijk alleen platte daken mogen worden toegepast, vanwege een bestuurlijk idee over stedelijkheid, ontkent de veelvormigheid van de stad. Dergelijke, steriele benaderingen leveren op den duur armoede op. Iedereen wordt toch lyrisch bij het aanschouwen van het dakenspel van de steden in Vlaanderen.

Misschien wordt de basis van de aantrekkelijkheid van een plek gelegd in het samenspel tussen ruimten, decoraties en verwijzingen. Schoonheid is niet ideologisch, maar voelbaar. Dus laten we op zoek gaan naar de prettige plekken om te wonen, met gebruik van het verleden.

In een reeks beschouwingen wordt getracht het begrip ‘eigenheid’ iets specifieker te omschrijven. Tevens wordt elke lezer uitgenodigd om de verhalen erover uit te breiden.

DE ZONERING ALS BEGIN VAN DE EIGENHEID

Verandering in gebruik en omstandigheden (1)
Als je terug in de tijd kijkt, dan zie je de kamer en suite – de basis van de doorzonwoning – die bestond uit de goede kamer ofwel salon (ruimte voor publiek aan de voorzijde) en de woon-/leefkamer aan de achterzijde. De bewoner leefde aan de achterzijde in zijn eigen intimiteit. De doorzonwoning van na de oorlog heeft dit principe volledig teniet gedaan in combinatie met grote ramen aan de voorzijde. Op dat moment lag elke was bijna op straat (wit en schoon). De scheiding tussen privé, gemeenschappelijk en openbaar is op dat moment verlaten. De uniformiteit, de gelijkheid en de maakbaarheid waren utopische begrippen, die als het ware een blauwdruk gaven van de toekomst. Nooit meer oorlog, nooit meer honger. Gemeenschapszin en geloof in vooruitgang vormden de basis voor de inrichting van de gebouwde omgeving. Nederland, het Westen nam bijna de vorm van het UTOPIA van Thomas More aan. Alles was maakbaar en de vooruitgangsfilosofie overheerste. Maar nu, ruim een halve eeuw later, blijkt de wereld toch gecompliceerder te zijn. Verschillende ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat de uniforme, wijkafhankelijke bewoners niet meer bestaan.

Vijf belangrijke ontwikkelingen hebben het gebruik van de gebouwde omgeving sterk veranderd in de afgelopen vijftig jaar (2):

  • Van gezinsmaatschappij naar die van een- en tweepersoonshuishoudens. In 1950 was twee derde van de huishoudens een gezin, nu nog een derde. Dit heeft grote invloed op het gebruik van de woonomgeving. De bevolking van de naoorlogse wijken is hiermee sinds 1960 met zo’n 40 procent afgenomen.
  • De grote economische groei sinds 1950. Het reëel besteedbaar inkomen per huishouden is ongeveer verdrievoudigd.
  • De diversiteit aan leefstijlen. Mede onder invloed van de individualiteit en sterke toename van bewoners uit andere culturen.
  • De totaal gewijzigde mobiliteit. Wat o.a. tot uitdrukking komt in het autobezit (in 1950: 0,06 auto per woning, 2010: 1,12 auto per woning, bijna 20 keer zoveel).
  • De opkomst van de digitale wereld. De snelheid van informatie-uitwisseling, de wijze van het onderhouden van contacten e.d. zijn totaal veranderd.

Vanuit deze veranderingen moet opnieuw naar de naoorlogse woonwijken gekeken worden, in het bijzonder naar de verhoudingen tussen de openbare, gemeenschappelijke en privé domeinen.
Op het moment dat de gedeelde gemeenschappelijkheid door overeenkomende leefstijlen en de bijbehorende normen en waarden verdwijnt, is de enige mogelijkheid dat de gemeenschappelijke ruimte openbaar of privé wordt, of gemeenschappelijk met een specifieke beheervorm (community).

Zonering van de woning
Elke woning kent een openbare en een privé zone. De slaapverdieping wordt algemeen tot de privé zone gerekend. De woonkamer is ervoor om gasten te ontvangen en de keuken is een wisselgebied. De structuur van de woningen in het verleden waren op dit punt duidelijk gestructureerd. De zogenaamde ‘goed’ kamer – aan de voorkant van de woning gelegen – was bestemd om het bezoek (derden) te ontvangen. De achterkamer, ofwel de woonkeuken was er voor de intimi. Al deze regels, die nog wel in de hoofden van de mensen spelen, zijn vergeten. Dit heeft tot gevolg, dat je in de keuken binnenkomt, ofwel dat je eerst de badkamer en slaapkamers passeert, alvorens je in het meer openbare deel van de woning komt: de ‘woonkamer’. In die zin wordt het tijd dat de woning opnieuw gezoneerd wordt (3).

De confrontatie tussen privé en openbaar
Bij strokenverkaveling word je geconfronteerd met de achterkant van je overburen. De voorkant van je eigen woning – de openbaarheid – kijkt uit op de buitenruimte van de ander (privéruimten). In de praktijk leidt dit tot allerlei conflicten, zeker als de leefstijlen sterk uiteenlopen.
Dit conflict deed zich niet voor bij de traditionele verkaveling van het (gesloten) bouwblok. In dat geval was duidelijk wat getoond werd aan het openbare leven en wat achterkant (privé) was. De straatkant werd met zorg vormgegeven, wat vaak tot uitdrukking kwam in de keuze van een bijzonder materiaal voor de voorgevel. De achterzijde mocht vormgegeven worden met materiaal met minder uitstraling. Nog steeds als je bij een gesloten bouwblok de voorkant met de achterkant vergelijkt, dan is de voorzijde een verzorgd geheel, dat vaak de atmosfeer bezit van welstand, de achterzijde gaat zo zijn eigen weg.




In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw werden er stedenbouwkundige ensembles gemaakt – ook bij rijtjeswoningen -, die een grote mate van gemeenschappelijke ruimten bevatten. In de illustratie lagen de rijtjeswoningen oorspronkelijk genesteld in een groene gemeenschappelijke ruimte (voortuinen, zijtuinen e.d.). In de loop der tijd zijn steeds meer stukken geprivatiseerd en deels afgezet met hekken/erfafscheidingen. Het resultaat is op den duur een sterk verlies aan ruimtelijkheid en uitstraling, als dit proces niet begeleid wordt en vormgegeven.

Wil de gemeenschappelijke ruimte betekenis kunnen hebben, dan moet er ook een EIGENAAR zijn, ofwel een groep mensen die zich hierbij betrokken voelt. Hiervoor is het noodzakelijk dat het een organisatorisch kader heeft. Bijvoorbeeld als Vereniging van Eigenaren is het mogelijk de gemeenschappelijke ruimte te beheren. Ingeval van de huursector is de directe betrokkenheid ook vereist, wil het werken.

Bekende oorzaken van conflicten, die nog steeds in de nieuwbouw worden toegepast, zijn balkons op straathoogte of privé buitenruimte aan een gemeenschappelijke ruimte/toegang. Het gebruik dat in de volksbuurten plaatsvindt, – zitten in de tuin aan de straatzijde -, is alleen mogelijk bij een uniforme leefstijl. Dit kan niet zomaar geïntroduceerd worden in de nieuwbouw, zonder dat het problemen oplevert.

De subtiele overgangen
Het is altijd prettig als er een overgangsgebied is tussen privé en openbaar. Traditioneel bij eengezinswoningen is dit het voortuintje, die derden op afstand houdt, of een stoepje, dat de naam ‘Brabants Stoepje’ draagt. Dit stoepje is een bestaand stukje grond voor de woning, waarvan de bestrating qua materiaal vaak afwijkt van het trottoir. (Het alternatief is een geveltuin.)
Deze subtiele overgang verlevendigt het straatbeeld, maar geeft ook ruimte tot afstand (en verdeelt gebieden als overgangszone).

De oude patronen bevestigd
De afgelopen decennia hebben er zich structurele veranderingen in de maatschappij voorgedaan: van een uniforme, gesloten zuilenmaatschappij naar een veelvormige, open maatschappij met uiteenlopende culturen. Dit betekent dat de zonering van de woning, de overgang en de omgeving zorgvuldig in achtgenomen moeten worden, willen er geen onnodige botsingen optreden. Eigenheid krijgt pas ruimte als het niet leidt tot onnodige conflicten.
Vanuit deze benadering is het vereist, dat:

  • De woning duidelijk bestaat uit een openbaar en privé domein. ‘Openbaar’ betekent de ruimte waar gasten mogen komen.
  • Er een duidelijke overgang is tussen de woning en de openbare ruimte (stoepje, tuin e.d.).
  • De erfafscheiding tussen privé en openbaar een onderdeel is van de beeldkwaliteit van de woonomgeving.
  • Bij aanwezigheid van gemeenschappelijke ruimte(n) er ook een gemeenschappelijk EIGENAAR moet zijn.
  • Privéruimte niet op straat moet liggen.

Als aan deze eisen wordt voldaan, dan zijn de ‘oude’ patronen weer bevestigd en ontstaat er ruimte voor de invulling van de eigenheid.

TUSSEN ORNAMENT EN TRADITIE

Het weekend is er voor om de kranten extra door te nemen. Een aardig artikel in het NRC van 19 maart jl. was dat van Bernard Hulsman, met als titel: Rijk bouwen in arme tijden. Het artikel ging over de smaaktest van de bewoners in Haarlem, over hun eigen buurt. De woningen uit de jaren 1945-1990 kregen allemaal een onvoldoende: gemiddeld een viereneenhalf op de schaal van 1 tot en met 10. Bijzonderheden, die uit deze smaaktest naar voren kwamen, zijn:

  • Bomen in de buurt leveren een hogere waardering van minimaal een half punt op.
  • Extra waardering voor mooie, ambachtelijke details. Bijvoorbeeld, bij een vrij streng woningblokje werden in een fotomontage witte raamlijsten aangebracht. Dit leverde een half punt meer op.
  • ‘Mooie’ overgangen tussen private en publieke gebieden leveren hogere punten op.
  • Veel geparkeerde auto’s: punten eraf.

De lelijkste wijk van Haarlem kreeg een waardering van 3,9 en de mooiste lag boven een 7 (een range van circa 3 punten).

Deze aanloop was nodig omdat het bij de eigenheid van woonmilieus gaat om die eigenschappen waarmee bewoners zich graag identificeren.
Nu is de eigenheid van een woonmilieu meer dan de optelling van afzonderlijke eigenschappen. Te denken valt aan de ligging ten opzichte van de stad, de stedenbouwkundige verkaveling/opzet, de cultuurhistorische betekenis e.d.
Om hier een beeld van te geven, worden er drie woonmilieus nader belicht in relatie tot de eigenheid: (binnen)stedelijk milieu, (vooroorlogs) traditioneel tuindorp en (naoorlogse) moderne tuinwijk.

Een overpeinzing vooraf
De reden om even stil te staan bij de begrippen over ons milieu was de herintroductie van het woord ‘brink’. De oorspronkelijke betekenis ervan is een centrale, open, groene ruimte in een dorp, waar ‘s nachts het vee verbleef en die veelal was beplant met eiken (bouwhout). Andere woorden hiervoor waren plaetse (plaats), heuvel en in latere tijden soms aangeduid met Frankische driehoek.
Ik had deze intro nodig om te zeggen dat termen uit het verleden gebruikt worden om de ‘nieuwe’ gemeenschappelijkheid een vertrouwd karakter te geven. De oude brink heeft al bij het ontstaan van tuindorpen, begin vorige eeuw, een tweede leven gehad en werd aangeduid met plein of ‘green’.
Voortdurend grijpen we terug naar het verleden als we de gebouwde omgeving her-/doorontwikkelen. Met het woord ‘retro’ doen we geen recht aan het zoeken naar die ruimte of dat beeldverhaal, wat we als prettig ervaren. Het suggereert dat het alleen gaat om nostalgische overwegingen (waar op zich niets mis mee is) (4). Ook de moderniteit kent nu al jaren zijn eigen specifieke retro of verwijzing naar het verleden.
Het zoeken is dus naar die eigenschappen, die horen bij onze droom over een plek om te wonen. En dan is het niet interessant of het nostalgisch, retro, modern, organisch of nieuw is. De tijd zal leren wat we als een prettig woonmilieu ervaren en dat is geen specialistische maar een maatschappelijke activiteit.

Het traditionele tuindorp, de woonstad en de moderne tuinwijk
Het traditionele tuindorp, de woonstad en de moderne tuinwijk zijn drie redelijke prototypen voor het woonmilieu uit de periode 1900-1975 en omvat ca. 55 procent van de totale woningvoorraad, met bijna 4 miljoen woningen. Ongeveer 1 miljoen woningen zijn van voor 1900 en ruim 3 miljoen woningen van na 1975. Het is juist het deel uit de periode 1900-1975 die voortdurend op de agenda staat bij kwaliteitsaanpassing en/of herontwikkeling.

Het traditionele tuindorp, met als uitlopers de jaren dertig wijken, is bij uitstek een geliefd woonmilieu. Het verschil tussen het traditionele tuindorp en de jaren dertig wijken is dat de eerste vooral gebouwd was voor de zogenaamde handarbeiders (volkshuisvestelijk) en de tweede vooral bestemd was voor de middenstand. In de jaren dertig van de vorige eeuw lag de sociale woningbouw ten gevolge van de crisis enigszins stil, of was zeer bescheiden, en domineerden de particuliere koop- en huurmarkt. De consument had (tijdelijk) een zeer belangrijke stem. Interessant is te vermelden dat het Witte Dorp in Eindhoven (Dudok) in eerste instantie met leegstand worstelde vanwege de crisis. En juist dat beetje extra zorgde ervoor dat het een positie kreeg.
Het traditionele tuindorp straalt iets organisch uit, alsof het zo gegroeid is. Veelal is er gebruik gemaakt van traditionele architectuur, met aandacht voor detail en ornament. Het groene karakter zorgde ervoor dat het tuindorp ogenschijnlijk dicht bij de natuur stond. Zowel de inrichting van de omgeving als die van erfafscheidingen onderstreepte dit.
Deze vorm van traditionele architectuur, met oog voor detail, een duidelijke scheiding tussen openbaar en privé en ruimte voor groen, boeit ook na zeventig of honderd jaar.

De woonstad zijn stedelijke gebieden, die in de periode 1900-1975 zijn ontwikkeld, en die in tegenstelling tot het tuindorp een relatief hoge dichtheid kennen (bijvoorbeeld Kinkerbuurt, Amsterdam Zuid). Kenmerken zijn functiemenging, duidelijke scheiding openbaar-privé, stedelijke allure.
Op dit moment zijn dit zeer gewilde wijken, zoals tot uitdrukking komt in de huizenprijzen. De architectuur heeft vaak een klassiek karakter.

De moderne tuinwijk dateert vooral uit de naoorlogse periode, waarbij licht, lucht en ruimte de boventoon voerden. Nieuwe verkavelingstypologieën, zoals strokenverkaveling en het toepassen van stempels, vinden hun intrede. Ook nu nog zijn het overheersende groene karakter en de aanwezigheid van open ruimte (veelal gemeenschappelijk) sterke eigenschappen. In deze wijken overheerst de moderne architectuur, die vaak een sterk uniformerend karakter heeft. Gelijkheid, wijkgedachte, functiescheiding zijn dominante begrippen geweest bij de inrichting van deze wijken. De kunst zal zijn met behoud van de eigenheid deze wijken opnieuw te positioneren. De wijken zijn ontstaan bij de ultieme gedachte van maakbaarheid van de samenleving en worden tegelijkertijd onderworpen aan de sterk veranderende eisen van de samenleving (multicultureel, individualiteit, roep om functiemenging). De kunst is om met oog voor de oorspronkelijke waarde van groene ruimten, die de tijd heeft doorstaan en op chirurgische wijze te zoeken naar de gewenste aanpassingen. Maar de ruimte blijft de belangrijkste eigenschap van de moderne tuinwijk.

Ornament en traditie
Het wonen is ingebed in de traditie. Zij zorgt nu eenmaal voor de ultieme zekerheid. Het is de plek waar we ons veilig willen voelen. Het is bij wijze van spreken een ritueel, waarvan de herkenbare vorm ons zekerheid geeft. Ornamenten horen daarbij en zijn de verbinding tussen verleden en toekomst. Vanuit deze gedachte zullen we ons steeds meer bewust moeten zijn dat vormgeven aan wonen altijd een inbedding in de traditie heeft. Wonen is geen experiment, maar is zekerheid.

Bronnen
1. Diverse artikelen, die dit thema behandelen en waarvan illustraties zijn gebruikt:

‘Het dagelijks terugkerend campinggevoel’, Martin Liebregts, kennisbank Bestaandewoningbouw.nl, 5 mei 2010
– ‘Soberheid corrigeren in Klein Thorn’, Sandra Arts en Martin Liebregts, Renovatie 4/2007
2. ‘De wijkontwikkeling: de doorontwikkeling van een jaren zestig wijk’, Martin Liebregts, kennisbank Bestaandewoningbouw.nl, 14 oktober 2010
3. ‘Onderzoek naar gebruikskwaliteit van vier woningbouwprojecten, Martin Liebregts, BouwhulpGroep, Eindhoven, 1988
4. ‘Nostalgie, romantiek of eigenheid’, kennisbank Bestaandewoningbouw.nl, Martin Liebregts, 19 oktober 2009